Candace Bushnell - Zomer en de city

Hoofdstuk drie

‘Spreek ik met Carrie Bradshaw?’ De stem klinkt meisjesachtig maar dwingend, alsof de beller een tikje uit haar hum is.

‘Ja-a-a-a-a-a,’ antwoord ik behoedzaam, benieuwd wie dit kan zijn. Het is mijn tweede ochtend in New York en we hebben nog geen les gehad.

‘Ik heb je handtas,’ kondigt het meisje aan.

‘Wat?!’ Bijna laat ik de hoorn uit mijn handen vallen.

‘Mja, loop maar niet te hard van stapel. Ik heb hem gevonden in een vuilnisbak. Er is al nagellak overheen gegooid. Ik wilde hem eigenlijk laten liggen, maar toen dacht ik: hoe zou ik het vinden als iemand míjn tas bij het vuil liet liggen? Dus toen heb ik maar gebeld.’

‘Hoe heb je me gevonden?’

‘Je adresboekje. Dat zat er nog in. Als je hem terug wilt, ik sta vanaf tien uur voor Saks,’ zegt ze. ‘Je kunt me niet missen. Ik heb rood haar. Ik heb het in dezelfde kleur geverfd als dat soepblik van Campbell’s. Als eerbetoon aan Valerie Solanas.’ Ze blijft even wachten op een reactie. ‘Het SCUM Manifesto? Andy Warhol?’

‘O ja, tuurlijk.’ Ik heb geen flauw idee waar ze het over heeft. Maar dat hoeft zij niet te weten. Bovendien klinkt ze nogal... bizar.

‘Nou goed, dan zie ik je voor Saks.’ Voor ik haar kan vragen hoe ze heet, heeft ze al opgehangen.

Jippie! Ik wíst het! De hele tijd dat mijn Carrie-tasje kwijt was, had ik zo’n raar voorgevoel dat ik het terug zou krijgen. Net als in die boeken over positief denken: visualiseer wat je wil hebben, en dan komt het vanzelf naar je toe.

‘A-hum!’

Ik kijk op van mijn brits, recht in het geboende roze gezicht van mijn huisbazin, Peggy Meyers. Ze heeft zich in een grijs rubberen pak gepropt en ziet eruit als een worst in zijn vel. Met dat pak en dat glimmende, ronde gezicht lijkt ze angstaanjagend veel op het Michelinmannetje.

‘Heb je iemand gebeld?’

‘Nee,’ zeg ik, een beetje verbolgen. ‘Ik bén gebeld.’

Haar zucht is een mengeling van irritatie en teleurstelling. ‘We hebben het toch over de regels gehad?’

Ik knik en trek mijn ogen wijd open, alsof ik met angst aan dat moment terugdenk.

‘Als er gebeld wordt, gebeurt dat in de woonkamer. En nooit langer dan vijf minuten. Meer dan vijf minuten heb je niet nodig om iets te communiceren. En als je zelf iemand belt, moet je dat prompt opschrijven in het boekje.’

Prompt, denk ik. Wat een goed woord.

‘Zijn er nog vragen?’ vraagt ze.

‘Nee hoor.’ Ik schud mijn hoofd.

‘Ik ga joggen. Daarna heb ik audities. Zorg dat je je sleutels bij je hebt als je naar buiten gaat.’

‘Doe ik. Beloofd.’

Ze blijft staan, werpt een blik op mijn katoenen pyjama en fronst. ‘Je bent toch niet van plan om weer in bed te kruipen, mag ik hopen?’

‘Ik ga naar Saks.’

Peggy tuit afkeurend haar lippen, alsof alleen luiwammesen naar Saks gaan. ‘O, trouwens, je vader heeft gebeld.’

‘Dankjewel.’

‘Alle lange-afstand-telefoontjes moeten collect, hoor.’ Ze wankelt als een mummie de deur uit. Als ze al nauwelijks kan lopen in dat pak, hoe wil ze dan joggen?